Werkgever eist vergoeding van werknemer bij ontslag op staande voet.
De medewerker was sinds 2009 in dienst bij werkgever is op 20 oktober 2020 op staande voet ontslagen.
De werkgever vordert een vergoeding op grond van artikel 7:677 lid 2 en 3 BW; "De partij die door opzet of schuld aan de wederpartij een dringende reden heeft gegeven om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen, is aan de wederpartij een vergoeding verschuldigd, indien de wederpartij van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt." Lid 3 sub a: "In geval van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is de vergoeding gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren."
De vraag is: wiens opzegtermijn? Geldt daarbij de opzegtermijn voor de werkgever (drie maanden) of de opzegtermijn van de medewerker (één maand)? Wiens opzegtermijn geldt voor de bepaling van de hoogte van de vergoeding?
Het Hof ging uit van de opzegtermijn van de werkgever in deze casus drie maanden. De medewerker gaat tegen de vastgestelde hoogte van de vergoeding in cassatie. Het Hof had uit moeten gaan de van de opzegtermijn van de medewerker (één maand). Verder voert de medewerker aan dat het Hof het betreffende artikel ambtshalve had moeten toepassen, ook wanneer de medewerker de hoogte niet heeft bestreden.
Uitspraak van de Hoge Raad
De Hoge Raad volgt de conclusie van de Advocaat-Generaal. De opzegtermijn van de partij die aanleiding heeft gegeven tot het ontslag op staande voet moet worden toegepast. In dit geval die van de medewerker: "Aangenomen moet worden dat de vergoeding strekt ter compensatie van het nadeel dat de wederpartij van de veroorzaker van de dringende reden lijdt, doordat zij wordt geconfronteerd met een eerder einde van de arbeidsovereenkomst dan het geval zou zijn geweest bij opzegging met inachtneming van de geldende opzegtermijn door de partij die aan haar wederpartij een dringende reden voor ontslag op staande voet heeft gegeven. Voor de hoogte van de vergoeding is daarom beslissend de opzegtermijn die geldt voor de partij die de dringende reden geeft."
De Hoge Raad oordeelt ook dat artikel 7:677 lid 3BW van dwingend recht is, waardoor het Hof deze toetsing ambtshalve had moeten toepassen. Het maakt daarbij niet uit dat de medewerker de hoogte van de vergoeding niet heeft bestreden. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het Hof, voor het deel dat gaat over de vergoeding en veroordeelt de medewerker tot het betalen van een vergoeding ter hoogte van een maandsalaris, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf oktober 2020.
Belang van deze uitspraak
Het maakt voor een medewerker met een (lang) dienstverband nogal een verschil in de hoogte van de vergoeding of er van een opzegtermijn van vier maanden of één maand wordt uitgegaan. Wanneer je uit zou gaan van de opzegtermijn van de opzeggende partij dan heeft dat tot gevolg dat de medewerker een vergoeding van vier maandsalarissen verschuldigd is, terwijl de medewerker in de situatie dat de werkgever een dringende reden geeft om zelf ontslag op staande voet te nemen slechts één maandsalaris verschuldigd zou zijn.
Tot dit arrest heeft de Hoge Raad zich niet eerder uitgelaten over de toepassing van artikel 7:677 lid 3 BW. De conclusie van Procureur Generaal De Bock geeft naast een wetshistorisch overzicht weer dat zowel in de jurisprudentie als de literatuur verschillend gedacht wordt over van wiens opzegtermijn je uit moet gaan. Daar is met deze uitspraak een einde aan gekomen.
Irma Visser